18 november 2006

Jutten (van Kees)


Iedere vrijdag ontvang ik het “nieuws- en advertentieblad” De Terschellinger. Op de voorpagina van het jongste nummer (16 november 2006, nr. 1088) is een foto afgedrukt, tonende: een twintigtal 4x4-auto’s, al dan niet met aanhangwagen, op een stuk Terschellinger strand. Zoals in De zwartwit uitgevoerde Terschellinger te doen gebruikelijk, is het is een kwalitatief beroerde foto, - nochtans ben ik er zeker van daar in de verte een tractorcabine boven de 4x4-kudde te zien uittorenen.
Een paard is nergens te bekennen.
Waarom staan die voertuigen daar? Ik citeer een gedeelte van het bij de foto behorende artikel, ‘Hout op drift’.
“In de nacht van zaterdag op zondag verloor het motorschip Baltic Forest op de Noordzee een deklast hout tijdens een fikse storm in golven van ruim vijf meter hoog. Het schip bevond zich toen ten noordwesten van Terschelling bij de boei VL Center, waar het schip de westelijke koers moest veranderen in een zuidelijke. Omdat de wind noordwest was, kwam het schip dwars in de golven, waardoor in totaal 178 pakketten hout van het dek spoelden. Ook het Russische vrachtschip Pioneer Moldavië kwam in problemen, de bemanning moest hout overboord zetten om kapseizen te voorkomen. Het hout woei in zuidoostelijke richting naar de westpunt van Terschelling, waar wat hout aanspoelde tussen de palen 0 en 3 op de Noordsvaarder. Maar ook heel wat hout dreef door naar de Waddenzee via het Boomkesdiep. Toen de wind zondag kromp naar zuidwest, spoelde het hout terug naar Terschelling, maar nu vanuit het zuiden, waardoor er gejut kon worden bij de haveningang en op de Waddendijk, waar vele auto’s met aanhanger maandag heen en weer reden op het pad aan de buitenkant van de dijk op zoek naar hout.”
Mijn grootvader van moederskant (1896 – 1978) zou deze foto met minachting hebben bekeken. Voor hem, en vele zijner generatiegenoten, was jutten (hoe graag hij het ook deed) geen liefhebberij, maar onderdeel van de gezinsbroodwinning. Er was een moestuin, een boomgaard, er waren kippen en geiten. Er werden strikken gezet, er werd vis gevangen middels een zogeheten botwand: twee stokken met daartussen een draad waaraan haakjes. Sommigen verhuurden een (zelfgebouwd) houten woninkje of gedeelte van het eigen huis aan ‘badgasten’. En er werd, wanneer mogelijk, gejut.
Het voertuig waarop mijn opa zich naar het strand begaf, was geen Land Rover, Toyota Land Cruiser of Suzuki-jeepje, maar een korte kar met een paard ervoor. Hij droeg geen Nike-ijsmuts of koudewerend, waterdicht, ‘ademend’, lichtgewicht Gaastra-jack, maar de kapiteinspet die hij altíjd droeg en een zwarte, halflange leren jas van zo’n ongehoord gewicht dat ik hem als kind niet kon tillen.
Mijn opa en zijn tijdgenoten jutten – bij wijze van spreken – alles. Ik herinner me een tegen opa’s werkhok gestapelde muur van blikken melkpoeder. Ik herinner me vervaarlijke vuurpijlen van het soort dat zeelieden toentertijd afschoten wanneer ze op zee in nood verkeerden. Ik herinner me halfbevroren kalkoenen. Maar dat waren curiositeiten. Meestal bestond de buit uit hout en netten. Goed hout stemde de jutters - vrijwel allen (ook) keuterboeren - innig tevreden, al lieten ze dit niet blijken, maar wanneer mijn opa een mooie partij hout had gejut, zag ik dat aan zijn trotsvoldane ogen en de ongebruikelijke zwier waarmee hij zich een cognacje inschonk. Hout kon worden gebruikt om huizen, hokken, stallen, hekken te bouwen. Welke Terschellinger van mijn opa’s generatie kocht ooit een plank?
De netten die mijn grootvader van het strand meebracht, peuterde hij uit elkaar. Van de aldus verkregen ‘draden’ vlocht hij ‘touw’, ’s winters in de stoel bij de leeslamp en de kolenkachel. Touw gebruikte je dagelijks en van visnetdraad gevlochten touw was superieur. Je moest er een beetje mee uitkijken,
het kon je handen open branden, maar brak zelden.
Hoe ervoer mijn opa dat er op het eiland steeds meer auto’s verschenen die op strand konden rijden? Auto’s tegen welke zijn paard niet op kon. Auto’s bestuurd door jonge kerels die bij wijze van spreken al op het strand waren vóór hij, de Grote Jutter van weleer, zijn paard had ingespannen.
Ik heb hem er één keer iets over horen zeggen, om precies te zijn in de winter van 1975. Ik was 17 en moest een geschiedeniswerkstuk maken. Als onderwerp had ik Terschelling gekozen. Met mijn opa praatte ik over de verschillen tussen het eiland van zijn jeugd en dat van de mijne. We kwamen van jutten te spreken. Ik herinner me het korte, schampere lachje. “Jutten? Met een sigaretje lekker warm in een autootje zitten? Da’s geen jutten.”
Meer heeft hij er nooit over gezegd.