12 november 2006

Sint Maarten (Kees)


Gisterenavond doorleefden wij de Sint Maarten-horreur.
Zaterdagnamiddag, gezellie gezellie, het huisgezin in harmonie niet-bijeen want A. met gezalfde buik op haar woonkamermatras, C. hacheebereidend in de keuken, L. studerend (vanaf morgen proefwerkweek) op de poef in haar slaapvertrek en ik in mijn werkkamer, schrijvend.
Voordeurbel. (“Voordeur” níet overbodig: - naast mijn twee achterdeuren bevindt zich óók een bel.)
L. hoort hem niet omdat ze studeert met iPod-dopjes in haar gehooropeningen, maar A. dendert – yes! bezoek! keten! - naar de voordeur. Pas nadat C., ter bescherming van Sint Maarten-grut en eventuele ouders, al dat hond de woonkamer heeft ingesjord, kan ze de voordeur openen, het flutliedje beluisteren en - dit jaar – rolletjes ‘fruit’snoep presenteren. (Eén zo’n Oost-Gronings mormel: “Die lus ik nait.”)
Dit gesodemieter onderbreekt – keer op keer - haar zegenrijke culinaire werkzaamheden en versplintert mijn concentratie.
Zoals inmiddels bekend, wordt dit blog gelezen door – God zij dank: onder anderen – vrouwen met wie je de kachel niet aan maakt. Die denken nu: ‘Wát?! Een onzer zusters moet hachee (en spruitjes; ks) bereiden, een (vast niet door háár gekozen) reuzenhond ‘handlen’ en lief zijn voor kinderen terwijl die haan van haar in zijn blauwstaande jongenskamer de getormenteerde kunstenaar zit uit te hangen?’ Maar, dames, zo steekt het niet in elkaar. (A) kook ik graag en frequent, zij het niet zo frequent als – maar wel lekkerder dan – C., en (B) heb ik mijn literair scheppen na het tweede aanbellen tijdelijk beëindigd teneinde naar beneden te gaan en de wacht over te nemen. (Aan zichzelf ‘feministe’ noemenden heb ik overigens sinds 1977 een pesthekel.)
Het aantal kinderen dat ik gisteravond van ‘fruit’snoep voorzag, laat zich - evenals het aantal door mij beluisterde Sint Maarten-liedjes – niet schatten, maar was zó groot dat ik ze nu, acht uur later, nóg zie: na elkaar, door elkaar, ineenvloeiend tot één brulzingend kind tegen wie ik met open mond opkijk.
Mijn scepsis jegens het ‘Groninger’ Sint Maarten ontspruit met name aan verontwaardiging. De liedjes middels welke het plaatselijk kroost zijn snoeptas vult, tellen hooguit vier regels, waarin van Sint Maarten zelden een spoor kan worden ontdekt. Dat was, 40 jaar geleden op Terschelling, wél even anders. Het lied dat ons was geleerd, was zó lang dat je blij was wanneer je erin slaagde op een Sint Maarten-avond meer dan drie adressen te bezoeken.
“Sinte Marten heuveltsje
rood rood veugeltsje
rood rood rokje
Sinte Marten op een stokje
Sinte Marten is sô koud
geef hem dan wat turvenhout
hout om zich te warmen
op sien blôte armen
[deze regel ben ik vergeten]
daar komt Sinte Marten an.”
Dat is, vrienden, andere koek dan de door welwillende onderwijzeressen in elkaar gefröbelde kwatrijnen waarmee onze bijna jongste jeugd tegenwoordig het novemberzwart wordt ingestuurd.
Herinner me mijn eerste Groninger Sint Maarten. Hoe ik (18), na de deur van mijn studentenappartement te hebben geopend en het vierregelige afragliedje te hebben beluisterd, die kinderen aankeek, in oprechte afwachting van méér, en hoe zij, even oprecht, verwachtingsvol terugkeken.