GEZICHTEN
Ik weet nog waar ik liep. Op het schoolplein namelijk, ik zat in de eerste klas. Ik was zes jaar, en ik dacht na over gezichten.
Ik zie de tegels die ik tijdens mijn denken voor mijn voeten zag nog steeds. Ik zie ook de overkant van het schoolplein voor me, waar het hoofdgebouw van onze school stond. En ik weet dat ik naar de zesdeklassers keek. Vooral naar de meisjes. Ik vond er een paar zo op elkaar lijken, en ik wist dat ze geen zussen waren, zelfs geen familie van elkaar.
En toen bedacht ik het: dat God niet elke keer iets nieuws kon verzinnen voor al die gezichten. Dat hij maar een beperkt aantal ogen, neusvleugels, wangen, haren, oren etcetera had. Dat hij die in verschillende bakjes had liggen, in een gigantisch hemelse voorraadschuur, maar dat er toch een eind kwam aan die bakjes.
Later ben ik mijn eigen theorie trouw gebleven. Nog steeds herken ik mensen die ik niet eerder heb gezien. Ik herken ze aan hun categorie. Ik heb niet meer de wens om, zoals vroeger, al die gezichtensoorten na te tekenen en alle namen te geven, maar het is natuurlijk gewoon wiskundig waar: al die gezichtsonderdelen kunnen laar op een beperkt aantal manieren gecombineerd worden, en daarna is het op.
Dat betekent dat het ook waar is wat ik daarnĂ dacht, op dat schoolplein: dat er een dubbelganger van mij moet zijn.
Ik hoop hem snel te ontmoeten.
Om dan hard weg te rennen, achteruit de tijd in, naar mezelf als zesjarige, en om mezelf dan op mijn eigen schouders te hijsen en naar boven te roepen: 'Jochie, je had gelijk! Je had groot gelijk!'
Weten jullie ook nog van jullie kinderinzichten?