08 november 2006

Cyste (Kees)

Maandagochtend werd L. geopereerd. Wat jongstleden zomer begon als een weliswaar onaangename maar – huisarts – “onschuldige ontsteking” in de rechteronderkaak (“penicillinekuurtje”) had begin deze maand het formaat van – chirurg – “een tennisbal”.
Mijn levenslicht torste een dermate bol onderkinnetje - hard als aangespannen biceps - dat het riempje van haar cap er niet omheen paste, al was dit niet wat L. er noodgedwongen van weerhield haar aanbeden ruin Romeo te berijden. De bal in haar onderkaak benam haar – zeker tijdens fysieke inspanning – de adem.
“Pelikaantje,” koosde ik.
In plaats van huisarts’ penicilline had ze met evenveel kans op genezing M&M’s kunnen slikken.
Doorverwijzing naar het Universitair Medisch Centrum Groningen, onderzoeken, foto’s, puncties,
wachtlijst en eergisteren dus de operatie, die meer tijd kostte dan de medici hadden voorzien daar de cystebal zich, toen de chirurg hem poogde te verwijderen, verschanste achter een aangezichtszenuw, benodigd voor onder meer mijn dochters prachtlach. Godlof slaagde men erin de vermaledijde klont dusdanig te manoeuvreren dat hij in zijn geheel en zonder achterlating van blijvende schade kon worden weggenomen.
Toen L. – wakker, maar soesworstelend met narcoseresten – omstreeks 15:00 kamer 58 van de afdeling Kaakchirurgie werd binnengereden, wachtte ik haar sinds drie kwartier op.
Een van de cadeautjes die ik bij me had, was mij meegegeven door de schrijfster BDT, die dezer dagen bij mij logeert. Tot op heden geschiedt dit in het nette. Overdag geeft B. lezingen in het naburige H. (álle scholen binnen de gemeente H.-S. hebben zogezegd op haar ingeschreven), in de namiddag wandelen we met de honden langs akkers, koolvelden, bosranden, over weilanden en door duistere huizen, ’s avonds praten we met soms niet eens wijn erbij en ’s nachts slaapt B. naast S. en ik, in een ander vertrek, naast C. (Op een openbaar blog, en met name op dít, kan men niet voorzichtig genoeg zijn.)
Mijn dochter moest één nacht in het ziekenhuis doorbrengen, in een vierpersoonskamer met twee lege bedden. Haar kamergenote was een Friese vrouw, in de 50, met wie mijn dochter het na het bezoekuur goed bleek te kunnen vinden. Met als uitgangspunt een door L.’s moeder meegebrachte, gi-gan-ti-sche ballon (naar schatting: 1 x 1 m.), voorstellende het hoofd van Winnie the Pooh (de onzalige Disney- en dus niet de enig juiste E.H. Shepard-uitvoering), kwamen ze te spreken over kinderboeken. L.’s medepatiënte verklaarde zich “er gek op”.
Welke sinds 10 dagen 16-jarige had de verleiding willen weerstaan? Mijn dochter niet. Als een ware jager sloeg ze niet meteen toe, kwartette en ‘namedropte’ ze een tijdje mee, maar na gedachtewisselingen over Beckman, Biegel, Dahl, Dragt, Dros, Eiselin, Van Gestel, Kuijer, Hagen, Schmidt, Slee, Tellegen, Vriens en anderen was het verrukkelijke moment daar. Tussen neus en lip: “Kent u BDT?”
Jazéker kende haar kamergenote die, óf ze die kende, ze had het kinderboekenweekgeschenk gelezen en het koeienboek en het nieuwste boek ging ze zeker kopen. Of L. BDT ook kende.
Waarop mijn dochter, gewoonste zaak van de wereld: “Ja, die slaapt bij mijn vader.”