16 november 2006

Vrager (Kees)


Vanmiddag ontmoette ik een jongen. Ik liep met Alyssa op gras tussen sloot en bosrand, hij fietste over het fietspad aan de overzijde, tussen sloot en weiland. Uur of half vijf, zon roodrond bijna onder, hemel babyblauw, zweemroze, yoghurt met ranja-oranje. Veel vliegtuigen in de lucht – zeven –, maar zo hoog dat je alleen de zalmwitte sporen zag, groeiend of vervluchtigend. Het was een zachte middag.
De jongen leek me een jaar of 16. Gezet, zwart haar in pagemodel, rode jas. Achter hem fietste een lange man, zijn grijs verwaaid.
De jongen bereed een driewieler.
Over de sloot groetten we elkaar. De jongen stopte. De man ook, hij kon niet anders, de achterwielen van de driewieler pasten nét binnen de randen van het fietspad.
De jongen riep iets. Hij hoefde niet te roepen, de sloot was niet breed, er stond geen wind.
“Ik verstond je niet,” zei ik.
Hij herhaalde, denk ik, zijn vraag. “Wat voor hond is dat?”
“Een Engelse Mastiff.”
Dat ras bestaat niet, maar zeg ik ‘Old English Mastiff’ dan moet ik mijn woorden negen van de tien keer herhalen.
“Die zie je hier niet veel,” zei de man.
“Nee,” zei ik, “gelukkig niet. Populariteit verpest een ras.”
Dat vond de man ook.
Zijn – naar ik aanneem – zoon zat, zijn bovenlichaam naar mij toegekeerd, op zijn driewieler.
“Hoe oud is die hond?”
“Dertien maanden.”
“Dan is het nog een puppy.”
“Nou…. Een klein kind.”
“Hoe oud was hij toen u hem kreeg?”
“Elf weken.”
“Waar was hij vóór u hem kreeg?”
“Bij haar moeder.”
“Hoe groot was ze toen ze werd geboren?”
Ik hield mijn handen twintig centimeter uiteen.
“Dan is hij snel gegroeid,” zei de jongen.
“Dat kun je wel zeggen.”
De vader glimlachte verontschuldigend. “U bent niet de eerste die vanmiddag wordt ondervraagd,” zei hij.
De jongen vroeg hoe ik heette.
“Kees.”
“C of k?”
“K.”
“En uw vrouw?”
“Ciska.”
“Eskaa of essee?”
“Eskaa.”
“Leven uw ouders nog?”
“Nee, helaas niet.”
Er was opeens spel. Enige regel: laat tussen vraag en antwoord, antwoord en vraag, geen halve tel verstrijken.
“Wanneer is uw vader gestorven?”
“1995.”
“Hoe oud was hij toen?”
“Negenenvijftig.”
“Was hij al jarig geweest of moest hij dat nog worden?”
“Dat moest hij nog worden.”
“Dan is hij in 1935 geboren.”
Nu viel er wél een stilte. Genie, dacht ik, gehandicapt genie.
“Je kunt goed rekenen,” zei ik.
De man keek zei dat 59 jong is.
De jongen begon een volgende ronde verbaal gemitrailleer. Beste ondervrager die ik in lang aan het werk had gehoord.
“Waaraan is uw vader overleden?”
“Hartstilstand.”
“Wat deed hij toen hij doodging?”
“Kruiswoordpuzzelen.”
“Was hij in één keer dood?”
“Ja.”
“Wie vond hem?”
“Mijn moeder.”
“Wanneer is zij overleden?”
“Vorig jaar.”
“Waaraan?”
“Hersenbloeding.”
“Hoe oud was ze?”
“Negenenzeventig.”
“Was ze al jarig geweest?”
“Ja.”
“Dan is ze in 1926 geboren.”
“Dat klopt,” zei ik.
Tafeltennis, dat was het, - geen wedstrijd, maar een demonstratie, uitgevoerd door de twee beste Chinese spelers ter wereld, elkaar het balletje zo snel en hard toe meppend dat het voor het menselijk oog onzichtbaar was geworden. Dat er überhaupt een balletje was, kon slechts worden afgeleid uit geluid: kets van bal op bat, tik van bal op tafel, elkaar zó snel opvolgend dat er op een haar na één nauwelijks onderbroken geluid ontstond.
“Hebt u kinderen?”
“Ja.”
“Hoeveel?”
“Eén.”
“Zoon of dochter?”
“Dochter.”
“Hoe heet ze?”
“Linde.”
“Hoe oud is ze?”
“Zestien.”
“Wat voor kleur haar heeft ze?”
“Blond.”
“Heeft ze een vriend?”
Hier greep zijn vader in. Beter: hier grijp ík in. Teneinde deze tekst niet armlang te maken. In werkelijkheid greep de vader pas in toen zijn zoon, nadat we de sets ‘grootouders’, ‘begraafplaatsen’ en ‘Terschelling’ hadden gespeeld, een setje ‘schoonouders’ wilde beginnen.
“We komen deze meneer vast nog eens tegen,” zei hij. “Kom, we gaan verder.”
Hij keek me aan. “Bedankt.”
“Een genoegen,” zei ik. “Alle goeds.”
Zij fietsten verder, wij liepen het bos in. Ik vroeg me af wat er in dat zwartbehaarde, pagegemodelleerde hoofd met de door mij verstrekte feiten ging gebeuren. Of de jongen vroeg uit nieuwsgierigheid of vanwege het genoegen van vrágen. Waarom ik, in plaats van me te laten meeslepen, niet eens zíjn naam had gevraagd.